Gertrude Lobner

Gertrude Löbner wordt op 8 april 1915 geboren in Wenen. Haar ouders, Ignaz Löbner (°20 november 1878) en Hanni Tennenbaum (°17 april 1882), komen uit Tsjechoslowakije. Gertrude groeit op met twee zussen, Edith (°2 september 1913) en Alice (°4 mei 1917), en woont bij haar ouders tot ze in 1939 naar België vlucht uit angst om door de Gestapo naar een concentratiekamp gestuurd te worden. Gertrudes oudste zus Edith is op dat moment al naar Engeland vertrokken, Gertrudes jongste zus Alice blijft bij hun ouders in Wenen. Alleen steekt Gertrude ’s nachts te voet de grens naar België over. Ze heeft er geen familie of vrienden en mag als illegale migrant niet werken. Meer dan twee jaar trekt ze in Antwerpen van adres naar adres en heeft – ondanks hulp van haar zus Edith in Engeland – niet altijd genoeg geld om van te leven.

In België leert Gertrude Baruch Reif (°29 november 1911, Keulen) kennen, een textielhandelaar van Roemeense afkomst die net zoals Gertrude in de jaren ’30 voor de Gestapo is gevlucht. Zowel Gertrude als Baruch zijn van plan naar de Verenigde Staten te emigreren, waar Gertrude familie heeft. Dit lukt hen door de Duitse invasie van België op 10 mei 1940 echter niet. Op 25 maart 1941 trouwen Gertrude en Baruch in Antwerpen. Samen met de familie van Baruch wonen ze er in de Van Den Nestlei 28. Baruchs vader Kopel Reif (°3 oktober 1878, Babin), zijn moeder Dora Zimmer (°1882, Jassinow), drie broers Chaim (°9 december 1903, Babin), Jozef (°22 mei 1905, Babin) en Herman (°30 juli 1913, Keulen), en zus Roza (°13 maart 1917, Keulen) zijn ook naar België gekomen. Eind 1941 verhuist de hele familie naar het Brusselse. Gertrude en Baruch wonen samen met Jozef en Roza Reif in Sint-Gillis in de Rue de Norvège 24. De rest van de familie woont om de hoek in de Vlogaertstraat.

Op 3 april 1943 verwelkomen Gertrude en Baruch een dochtertje, Madeleine.. De familie heeft het niet breed en verkoopt waardevolle bezittingen om rond te komen. Daarnaast ontvangt het wekelijkse hulp van Joodse liefdadigheidsorganisaties. Gertrude en Baruch, die inmiddels vijf jaar voor de Duitsers op de vlucht zijn, zijn bang voor de deportaties “naar het Oosten” die sinds de zomer van 1942 vanuit de Dossinkazerne plaatsvinden. Na de geboorte van Madeleine besluit de familie Löbner-Reif onder te duiken. De Duitse Sicherheitspolizei-Sicherheitsdienst arresteert steeds meer Joden via klopjachten en verklikkingen. Dan horen de jonge ouders Baruch en Gertrude dat een buurvrouw aan de Sipo-SD heeft verteld dat er een baby in het gebouw verborgen zit: hun dochtertje Madeleine. Op 21 juni 1944 blijken de zorgen van Gertrude en Baruch terecht: ze worden opgepakt, naar de Dossinkazerne gebracht en als nummers 278 en 279 op de deportatielijst van transport XXVI gezet. Die dag wordt Madeleine afgegeven aan een zuigelingenweeshuis uitgebaat door de Vereniging voor Joden in België in de Rue Baron de Castro te Etterbeek. Hoe Madeleine in het weeshuis belandt is onduidelijk; mogelijk deden haar ouders bij de arrestatie alsof de baby niet van hen was, of kon Madeleine net op tijd door een familielid weggebracht worden.

Na meer dan een maand in Mechelen vertrekken Gertrude en Baruch op 31 juli 1944 naar Auschwitz. Vóór de goederentrein op 2 augustus 1944 in Birkenau aankomt, spreken ze af dat ze elkaar en Madeleine zo snel mogelijk zullen zoeken in Brussel, indien ze de deportatie overleven. Allebei worden ze als dwangarbeider geselecteerd. Gertrude, 29 jaar oud, krijgt het nummer 24132 op haar arm getatoeëerd. Haar man Baruch, 32 jaar oud, wordt in het ontmenselijkende kampregime nummer 3611. Gertrude en Baruch overleven tot 1945 in de Duitse kampen. Gertrude wordt eind 1944 eerst naar Dachau en later naar Kaufering overgebracht, waar ze in april 1945 door het Amerikaanse leger bevrijd wordt. Op 30 mei 1945 wordt Gertrude naar België gerepatrieerd. Baruch blijft tot de bevrijding van Auschwitz op 27 januari in het kamp. Vermoedelijk is hij zo zwak dat hij achter wordt gelaten als de dodenmarsen vertrekken. Hij wordt pas op 13 juni 1945 via Marseille naar België gerepatrieerd. In Brussel wonen Gertrude en Baruch een jaar na hun deportatie weer op hun oude adres in Sint-Gillis. Ze vinden er ook dochter Madeleine, die na de bevrijding in 1944 uit het weeshuis is gehaald door een tante, waarschijnlijk Regina Lieblich (°29 juni 1910, Hannover), de echtgenote van Baruchs broer Chaim. De dochter van Chaim en Regina, Edith Reif (°2 juni 1940, Antwerpen), werd in juli 1943 alleen naar de Dossinkazerne en van daaruit naar een ander weeshuis van de VJB, de Pouponnière d’Uccle, gebracht. Hoe Edith in de Dossinkazerne terecht is gekomen is niet geweten, maar in ieder geval overleeft ook zij op deze manier de oorlog. De ouders van Baruch, Dora en Kopel, en zijn broer Jozef, worden niet door de Duitsers gevonden. Baruchs broer en Regina’s man Chaim ontsnapt echter niet aan de deportatie, net zoals Baruch’s broer Herman, zus Roza en haar echtgenoot Nusyn Herszkowicz (°5 mei 1914, Wolfbrom), die allemaal in Auschwitz-Birkenau vermoord worden. Als Gertrude in 1939 haar familie in Wenen verlaat, is dit ook de laatste keer dat ze haar vader Ignaz en moeder Henni zal zien. In juni 1942 worden ze allebei naar het getto van Theresienstadt in Tsjechoslowakije gedeporteerd. Ignaz wordt hier in november 1942 al gedood, Henni wordt op 15 mei 1944 naar Auschwitz gedeporteerd, waar ze hoogstwaarschijnlijk meteen naar de gaskamers wordt gestuurd. Alice, de jongste zus van Gertrude, wordt ook naar Auschwitz gedeporteerd maar overleeft het kamp. Zij keert na de oorlog terug naar Wenen.

Gertrude en Baruch proberen in het naoorlogse Brussel de draad van hun leven weer op te pakken. Baruch is na de deportatie erg verzwakt en is jaren niet in staat te werken. De familie ontvangt steun van de Joodse gemeenschap en verwelkomt op 5 juli 1947 een tweede kindje, Georges. Vanaf 1949 is Baruch weer aan het werk als textielhandelaar, en in augustus 1950 kan de familie na meer dan tien jaar eindelijk naar de Verenigde Staten vertrekken. Ze wonen negen jaar bij verwanten van Gertrude in St. Louis, Missouri, en verhuizen daarna naar New York om dichter bij de familie van Baruch te zijn, die inmiddels ook in Amerika woont. Zoals zo veel overlevenden van de Shoah proberen Gertrude en Baruch altijd voorwaarts te kijken en hun vooroorlogse leven achter zich te laten: met hun kinderen spreken ze geen Duits of Frans meer, en zullen ze nooit over hun ervaringen tijdens de oorlog praten. Madeleine herinnert zich haar ouders als hardwerkende, optimistische mensen die er alles aan deden om haar en haar broer een goed en gelukkig leven te schenken.

In 2022 wordt Madeleine in Brussel geïnterviewd over haar familiegeschiedenis. Ze is dan samen met haar kinderen en kleinkinderen in België om meer informatie te krijgen over het leven van haar ouders voor en tijdens de oorlog. Het interview kun je hier beluisteren.

Lila Thielemans
Stagiair