Hannah Rothschild, 15 jaar oud en overgebracht naar het kamp Vittel, levert ons een uitzonderlijke getuigenis.
De familie Rothschild kwam in 1933 vanuit Hamburg in België aan. Jacob Ruben Rothschild en Flora Blümchen Flörsheim sloegen dus al vroeg voor het naziregime op de vlucht, samen met hun kinderen: Mathilde-Renate (1925), Hannah Sulamith (1928), Noemi Bertha (1931) en Julius Alexander (1933). Het gezin verbleef in Amsterdam vooraleer zich in Antwerpen te vestigen.
Jacob Rothschild, een Rijksonderdaan, werd op 10 mei 1940 door de Belgische autoriteiten gearresteerd. De Belgische overheid beschouwde hem als een “verdachte buitenlander” en leverde hem als dusdanig aan de Franse autoriteiten uit. Jacob werd in mei 1940 geïnterneerd in het kamp Saint-Cyprien en later Gurs in het zuidwesten van Frankrijk. Op 9 september 1942 werd hij vanuit Drancy gedeporteerd naar Auschwitz. Een deportatie zonder terugkeer…
Flora Flörsheim vestigde zich begin 1941 in Kessel-Lo, bij Leuven, en nam haar kinderen mee. Haar zus Betty Flörsheim en diens kinderen voegden zich ook bij haar.
In juli 1942 ontvingen enkele van de familieleden een arbeidsbevel en meldden zich in de Dossinkazerne. Zo liepen zij in de val. Weggevoerd op 4 augustus 1942, heeft geen van hen de deportatie overleefd.
In maart 1944 werden Flora Flörsheim en dochter Hannah gearresteerd door een Duitse SS-er, een Vlaamse SS-man en de verrader “Jacques” en naar de Dossinkazerne gebracht. Drie van de jongere kinderen belandden in een van de Joodse kindertehuizen, onder toezicht van de Vereniging van Joden in België. Op het moment van vertrek van het transport naar Vittel werden zij teruggebracht naar Flora en Hannah. Flora Flörsheim wilde ze immers zeker niet aan hun lot overlaten. Dankzij hun valse Haïtiaanse nationaliteitscertificaten ontsnapte de kleine groep familieleden ternauwernood aan de deportatie naar Auschwitz-Birkenau en werd naar Vittel gestuurd.