Eugène Hellendall leidt tijdens de Tweede Wereldoorlog een bewogen leven. Als lid van de Vereeniging van Joden in België probeert hij het leed van zijn geloofsgenoten te verzachten. Ondertussen verzet hij zich tegen de bezetter, zowel in het openbaar als clandestien. Na een eerste keer ternauwernood aan deportatie te ontsnappen, voeren de nazi’s hem en…
Eugène Hellendall stapt het leven in als oudste zoon van het Nederlandse echtpaar Charles en Alida ‘Aaltje’ Hellendall-Wolf. Het koppel verhuisde in december 1903 naar Schaarbeek en het is hier dat Eugène op 18 oktober 1905 het levenslicht zal zien. Hij geniet van een onbezorgde jeugd met zijn zus Elisabeth en wanneer hij volwassen is, klimt op tot directeur van een textielfirma. De internationale connecties die hij hier legt, zullen hem tijdens de oorlog nog van pas komen. Na zijn huwelijk met Flora Cahn verhuist hij naar Watermaal-Bosvoorde. 20 november 1930 komt Charles-Michel op de wereld, die op 1 mei 1933 vervoegd wordt door Jacques.
Op 10 mei 1940 vallen de Duitsers België binnen. Dit is het begin van vier bezettingsjaren: voor de gewone bevolking moeilijk, voor de joden dodelijk.
In november 1941, richt de nazi bezetter de Vereeniging van Joden in België (VJB) op. Deze door joden bemande organisatie is verantwoordelijk voor de registratie van hun geloofsgenoten en de opvolging van zaken die hen aanbelangen. Voor de nazi’s is deze vereniging een manier om de Joden zelf verantwoordelijk te stellen voor hun eigen vernietiging, voor het verzet een aan collaboratie grenzende activiteit.
Ook Eugène Hellendall is actief binnen deze vereniging. Als penningmeester bij de Brusselse afdeling van het VJB is hij aanwezig op de tweewekelijkse vergaderingen en neemt hij mee beslissingen. Achter de façade van een schijnbaar meegaand man gaat echter een verzetsgeest schuil. Zo onderneemt hij samen met Salomon Vanden Berg, de voorzitter van de Brusselse afdeling van het VJB, en Lazare Liebmann, Liebmann, voorzitter van de vriendenkring van voormalige burgerlijke gevangenen van 14-18 en secretaris van de Joodse begrafenis maatschappij van Brussel initiatieven ten gunst van de joodse bevolking. Wanneer de eerste arbeidsoproepen de Joden aansporen om zich te melden in de Dossinkazerne, vraagt het verontruste drietal een audiëntie aan bij Koningin Elisabeth. Deze actie was Joden immers verboden aangezien ze geen rechtstreeks contact mochten opnemen met de Belgische overheid.
De ontmoeting met de koningin op 1 augustus 1942 laat zowel bij het drietal als bij Hare Majesteit sporen na. Na een brief van Elisabeth aan Hitler doet deze laatste enkele toegevingen. Opgepakte families zullen niet gesplitst worden, gedeporteerden zullen een goede behandeling krijgen en Belgische joden worden vrijgesteld van deportatie.
Als gevolg van een verzoek van koningin Elizabeth aan Hitler heeft de secretaris van de koningin het Rode Kruis geïnformeerd over de door de bezetter genomen beslissingen in verband met de deportatie van joden uit België: geen scheiding van gezinnen, het verzenden van waarnemer uit Berlijn, fatsoenlijke behandeling, niet-deportatie van Belgen, bezoeken toegestaan in Mechelen.
Amper een maand later pleegt Eugène een tweede daad van verzet. Als medeoprichter van het Joodsch Verdedigingscomiteit ligt hij aan de basis van een verzetsorganisatie die zich specialiseert in het onder valse naam onderbrengen van Joodse kinderen bij religieuze instellingen of gezinnen, alsook het bezorgen van valse identiteitspapieren aan Joden.
Enkele dagen later, na de moord op Robert Holzinger, het hoofd van de tewerkstellingsdienst van VJB, door een aantal joodse communisten reageert de Sipo-SD met de arrestatie van negentien joden. Ook Hellendall wordt opgepakt wegens zijn ontmoeting met de koningin en naar Breendonk gevoerd. Tussenkomst van de VJB verzekert echter de vrijlating van de geïnterneerden en op drie oktober keert Hellendall reeds huiswaarts. Ondanks zijn ervaring van de afgelopen dagen weigert hij onder te duiken. Koppig blijft de Jood de tweewekelijkse vergaderingen van de VJB bijwonen en hij weigert om zijn Davidsster consequent te dragen. Op 23 oktober arresteert de Sipo-SD hem en zijn vrouw. Samen met hun kinderen en zijn ouders worden ze naar de Dossinkazerne afgevoerd, waar ze de dag later met transport XV vertrekken richting Auschwitz-Birkenau.
Verslagen van de VJB en een transcript van het ondervragingsdossier van Hellendall en zijn vrouw leren ons wat zich precies afspeelde op de dag van hun arrestatie. Blijkbaar hadden Eugène en zijn vrouw op de bewuste 23 oktober 1942 zonder Davidsster hun woning verlaten. Bij een controle vielen ze door de mand en werden ze opgepakt ondanks hun Belgische nationaliteit.
Ironisch genoeg zorgde de belofte van Hitler, die het resultaat was van Eugène’s audiëntie bij koningin Elisabeth, ervoor dat ook de Sipo-SD zijn kinderen en ouders meevoerde naar Kazerne Dossin. Het VJB, op 26 oktober op de hoogte gebracht van de gebeurtenissen, vraagt via de Koningin de bevrijding van het gezin aan. Enkele dagen later krijgen ze echter als antwoord dat transport XV reeds vertrokken is en dat een bevrijding uit de kampen aanvragen gedoemd is tot mislukking.
Bij aankomst worden zijn ouders, 67 jaar oud, zijn vrouw, 35 jaar oud en kinderen onmiddellijk vermoord. Charles-Michel en Jacques zijn slechts 11 en 9 jaar oud. Geen van hen had een kans om aan de vergassing te ontsnappen. Eugène is op dat moment net 37 jaar geworden. Hijzelf werd voor slavenarbeid geselecteerd en krijgt het kampnummer 70 427 op zijn arm getatoeëerd.
Eugène Hellendall zal uiteindelijk sterven in het concentratiekamp Dora-Mittelbau in maart 1945, een maand voor de bevrijding van het kamp.
Noé Nozyce werd gedeporteerd op 19 april 1943 door Transport XX, samen met zijn vrouw en hun 2 kinderen, Gisèle, 10 jaar oud, en Robert, 7 jaar oud. In 1945 wordt hij alleen gerepatrieerd. Zijn familie heeft het ook niet overleefd.