Het tragische verhaal van de familie Kempner-Rozen. Enkel vader Moszek overleeft de oorlog.
Moszek Kempner en Marjem Rozen zijn beiden geboren in Pabianice, Polen, hij op 12/24 januari 1895 en zij op 16/28 februari 1891. Moszek Kempner wordt in 1915 als burgergevangene in Pabianice opgepakt. Hij wordt opgesloten in het werkkamp van Breslau in Silezië (toen in handen van Duitsland) en in december 1918 vrijgelaten; later die maand komt hij in België aan. Eens in België krijgt hij gezelschap van twee van zijn broers, Lajb en Hersz, die eveneens Polen hebben verlaten, de een in december 1923 en de andere in juli 1926. Marjem Rozen, afkomstig uit Düsseldorf in Duitsland, komt in 1921 met haar zus Chaïa naar België. Haar broer Alter Jacob vertrekt van Pabianice naar België in september 1923, en zuster Ruchla in november van datzelfde jaar.
Moszek Kempner en Marjem Rozen hebben een dochter, Brandel, die op 29 september 1922 in Düsseldorf wordt geboren. Op 30 oktober 1926 trouwen Moszek en Marjem voor de wet in Luik. Na zijn carrière als straatfotograaf, richt Moszek Kempner met zijn broers Hersz en Lajb een kleine sodawater- en limonadefabriek op; Marjem werkt als kousenhandelaar en marskramer. In maart 1938 verhuist het gezin naar de gemeente Grivegnée, naar rue des Pipiers 13. Dit is hun laatst bekende adres.
Moszek Kempner blijft actief in het familiebedrijf als vrachtwagenchauffeur; zijn vrouw werkt nog steeds als kousenverkoopster. Na drie jaar studeren aan de École professionnelle en Féronstrée in Luik, wordt hun dochter Brandel kleermaakster. Op 31 oktober 1940 trouwt Brandel in Grivegnée met Abram Josek Grub, geboren in Drobin op 18 juli 1911 en eveneens een Pool. Hij komt in 1932 vanuit Polen naar België en woont in Sint-Gillis (Brussel), waar hij aan de slag gaat als stropdassenmaker.
Op bevel van de Duitsers worden de families Kempner-Rozen en Grub-Kempner op 29 november 1940 ingeschreven in het Jodenregister van de gemeente Grivegnée. Op 9 maart 1942 worden zij ingeschreven in een tweede register, dat van het plaatselijk comité van de Jodenvereniging in België. Moszek Kempner wordt op 4 april 1942 uit het handelsregister geschrapt. Met uitzondering van Marjem Rozen staan de gezinsleden op de lijst van Joden die dwangarbeid moesten verrichten. Op 16 juli 1942 wordt Brandel Kempner tewerkgesteld in de Nationale Fabriek van Oorlogswapens (FN) in Herstal.
Op 3 augustus 1942 worden Moszek Kempner en zijn schoonzoon Abraham Grub, zijn zwager Alter Jacob Rozen, zijn broer Lajb Kempner en diens zoon Abraham, samen met enkele tientallen andere Joden uit de streek opgeroepen door het Arbeidsambt van Luik. Zij worden vervolgens gedeporteerd naar de kampen van Organisation Todt in Pas-de-Calais.
Op 31 oktober 1942 ontdoen de Duitsers deze kampen van buitenlandse Joden, die zij diezelfde dag nog met transport XVI via Mechelen en Auschwitz-Birkenau deporteren. Maar de familie Kempner-Rozen kan aan deze vervolging ontsnappen: Lajb Kempner wordt om medische redenen uit het kamp Dannes-Camiers vrijgelaten en zijn zoon Abraham ontsnapt (hij zou later in het verzet gaan). Wat Moszek Kempner, Abraham Grub en Alter Jacob Rozen betreft, zij slagen er ’s nachts in om van de trein tussen Mechelen en Duitsland te springen en Luik te bereiken.
Moszek Kempner en zijn gezin besluiten onder te duiken in verschillende huizen in de streek: hijzelf vindt onderdak bij de familie Renard-Gresy in Grivegnée, de andere bij de familie Hanon-Lenaerts in Angleur. Dit is slechts een korte adempauze: op 13 april 1943, waarschijnlijk na een klacht, voert Pierre Telgmann, hulpofficier bij de Sicherheitspolizei in Luik (afdeling IV B), een razzia uit in zowel Grivegnée als Angleur. Moszek Kempner verbergt zich op een valse zolder en weet zo aan arrestatie te ontkomen. Dit is niet het geval voor zijn vrouw, dochter, schoonzoon en zwager. Zij worden eerst geïnterneerd in de Citadel van Luik, een militaire kazerne die door de Duitse bezetter was omgebouwd tot een zwaar beveiligde gevangenis. Van hieruit kan Brandel Kempner op 15 april een laatste bericht aan haar vader sturen om hem van hun situatie op de hoogte te stellen.
Op 17 april 1943 worden zij overgebracht en opgesloten in het Sammellager Mecheln, een verzamelkamp de Mechelse Dossinkazerne. Marjem, Brandel, Abram Josek en Alter Jacob worden gedeporteerd met transport XX op 19 april 1943: Marjem Rozen draagt het nummer 1568, dochter Brandel Kempner het nummer 1570, schoonzoon Abram Grum nummer 1569 en schoonbroer Alter Jacob Rozen het nummer 1571 op de lijst van het konvooi. De trein wordt aangevallen door drie jonge verzetsstrijders en Brandels echtgenoot, Abram Grub, weet te ontsnappen. Hij wordt opnieuw opgepakt en gedeporteerd met transport XXI op 31 juli 1943: hij draagt het nummer 825 op de transportlijst.
Marjem Rozen en Brandel Kempner komen op 22 april 1943 in het kamp Auschwitz aan: vier maanden later worden zij aan het project van professor Hirt onderworpen. Professor Hirt wil een verzameling Joodse skeletten aanleggen en presenteert daartoe een onderzoeksplan aan Reichsführer Heinrich Himmler, die zijn goedkeuring geeft. Mannen en vrouwen worden vanwege dit “onderzoek” in augustus 1943 in Auschwitz geselecteerd en naar het concentratiekamp Struthof-Natzweiler in de Elzas gestuurd. Verdeeld in vier groepen worden de gevangenen daar tussen 11 en 19 augustus vergast, waarna hun lijken aan Hirt ter beschikking worden gesteld. Marjem Rozen wordt op 11 augustus 1943 vermoord, samen met haar dochter Brandel Kempner.
Schoonzoon Abraham Grub keert niet terug van de deportatie, evenmin als schoonbroer Alter Jacob Rozen. Enkel Moszek Kempner overleeft de nazivervolging.